het landschap stukknippen en snipper per snipper opbranden
om later uit de assen het vuur van de zon op te wekken
1. de maan, niemands bezit stond met metalen ogen in de luwe middagvries
zij was er de voetstap die zichzelf voorbijstapte
wit goud kleefde in de ruig bestuifde kruinen van het ingeblikte bos
& bloed trok een spoor in het zadel van de tijd het bloed van beschaamde lippen
2. als een natte wei plooide ze naar het graniet van het harde onderland
als wind schreed ze tot in de armen van een afgegraasde kim
& nog verroerde in haar geen vin
3. zij begrijpt het dierlijk gezang tussen wind en storm in zij maakte jacht op zware emoties,
emoties van god, van slijk, van de stem die eerbaar in drumgolven biecht tot de maan. hazen bogen en braken hun sap
zij drijft op tegendraadse klanken vervuld lichaam is zij.
met de zware geur van hars aan haar tong
zij steelt & streelt hun stem & lijft hun nachtelijk betoog in op sterren jagend tot mistklanken ook haar grepen
boog zij met volle lijf tot Amor.
4. vervormt door de trage inslag van wolken
keerde de wandelaarster beschavingswaarts.
de mens in haar gekleefd aan zand aan bladrand
& aan de stroomlijn van het geheuvelte, toppen vol lichtmuziek.
5. windarm stoort de bus van halfvijf haar enig referaat aan dag & uur .
in gedachten haat zij de onschuld.
|