De Kluizenares

***************************
DE KLUIZENARES
***************************
Wat bezielt mensen zich bij mekaar te voegen, mekaar aan te raken, mekaars geuren te snuiven... om dan als woord, of in een vingerknip, met een glimlach of in een beweging begraven te worden...

De rode gloed van de ondergaande zon priemde in haar rug. De eerste glimwormen zweefden haar als knipperlichten tegemoet. Ze keek naar de contouren van de op een rotspunt geprikte groep huizen en besloot er haar laatste rustplaats te maken.
De hemel boog achter haar. De muur waartegen ze zich had neergevlijd gaf warmte af. In het gezelschap van het zilte maanlicht ontrolde ze haar slaapzak. Ze voelde zich als in een cocon. Klaar voor een laatste ontpopping.
Haar tocht had één doel: zich meten met de kluizenaar in haarzelf.
Eindelijk had ze het genot van Pavese beleefd: gezwind en gevleugeld, geaccompagneerd door rakelings scherende zwaluwen, te mogen dolen over kale heuvelruggen.
Niemand, behalve een bezopen god van het avondland, kon haar hier aanschouwen. En ze liet haar blikken dwalen over weidse dalen, het spel volgend van traag schuivende schaduwen.

Toen het virus der verliefdheid haar aantastte, én niet degene waarvan ze stapel liep, besefte ze dat er een gemis was ontstaan in haar leven; een nood die gevaarlijk neigde naar frustratie.
Het kwam zover dat ze de ogen sloot om het warme, poëtische liefdesspel van minnende koppeltjes in haar nabijheid, niet langer te moeten aanschouwen.
Andermans gezoen was voor haar ondraaglijk geworden.
Karen was alleen, en elke osmose rondom haar voelde als een stootklare dolk...

Vroeger, toen ze nog luisterde naar de raad van wijze mannen; geëerde denkers, die je de pijn van het zijn deden ervaren alsof het iets noodzakelijks betrof dat nodig was om door te stoten tot de kern van het bestaan, restte haar enkel nog een splinter te zijn op aarde; een splinter die per definitie kon uitgroeien tot kanker... Men mocht niet meer hopen, want hoop leidde sowieso tot ontgoocheling. Hoop was een drug!
Toen zij erin slaagde haar momenten van radeloosheid te onderstutten, en elk ietwat moed scheppend gevoel te koesteren, week de wanhoop. Hoop was voor haar geen gif meer.

Vergiffenis, dat was wat ze nodig had. Vergiffenis voor haar idealistische periode. Een periode van onberekende overmoed. Ze was vergeten haar gevoelens te volgen. Ze had vergeten lief te hebben. Alleen het engagement voor een betere wereld had haar leven gevuld. Daarbij had ze anderen gekwetst, wanneer die anderen liefde en tederheid verlangden, en enkel woorden terugkregen. Het was om die vergiffenis te verkrijgen, dat ze eropuit was getrokken. Hier, in de schaduw van een schamele woonst, temidden een bos van kurkeiken in alle grootten en dikten, wou ze zichzelf opnieuw ontdekken.
Maar Karen kon de kluizenaar in zich zoveel tarten als ze wou: steeds zou ze met verlangens blijven zitten die noch oplosbaar, noch onoplosbaar zijn... Ze moest zich opnieuw uitvinden. Blijven vluchten voor haar gevoelswereld, was zinloos.

Ze keek naar de eiken die zich onder het aanzien van een soirée dorée lieten nestelen in dauw. Met de zon als een roodgouden band geslingerd tussen hun gekromde stammen; en honderden vliegjes dansend in de verdampende druppels.
Ze wou elke eik leren kennen. Zodat ze elke boodschap die als een visitekaartje in hun schors gekerfd wordt, zou zien.
Goh, wat is het oog toch knap, dacht ze, genietend van het uitzicht. Ze keek rondom en merkte dat een roedel gemzen was komen smullen aan alle jonge twijgen die op of onder hun ooghoogte hingen. Ze hadden niet eens de moeite genomen zich uit te strekken, en de blaadjes net boven hen op te peuzelen.
Ogen, neus en oren: het zijn ons favoriet gezelschap. Het zijn onze intiemste vrienden.

Ze kroop haar slaapzak in en luisterde naar het zoemen van de wind. Uit een bron vielen druppels tikkend op het rosse gras. Ze moest voor het eerst sedert haar vertrek, terugdenken aan haar flat. Ze voelde zich sterk genoeg om naar die digitale werkelijkheid terug te keren.

Ze was afgeknakt. Afgeknakt op de stad. Op de tronies van met vlees omgorde skeletten die de underground bevolken. Afgeknakt ook, op het utopische -dus: niet-haalbare!- van haar eigen idealen. Idealen die ze niemand kon opdringen-dat was namelijk tegen haar idealen.
Wat haar restte was de stilte op te zoeken en proberen haar idealen voor zichzelf te verwezenlijken. Een haalbare kaart, zo leek het haar. Maar ze zou er wel heel wat voor bij moeten inboeten.

Waar stond ze? Wie was ze, eenzaam eropuit trekkend…omdat niets haar deed blijven; omdat niets of niemand haar lichaam kon verzadigen.
Zolang zij zich had kunnen inbeelden hoe liefde voelde en met haar geest affectieve gewaarwordingen had kunnen oproepen, had ze de drang naar fysieke intimiteit niet ervaren als een biologische nood, doch eerder als een sardonische gedragsregel. Maar je kan je eigen sensualiteit niet eeuwig verdrukken, laat staan rationaliseren.

Gedachten als deze hielden haar bezig.
Wat verbond haar nog met dit tijdperk, nu ze niet langer een geëngageerde medemens wou zijn?
Het was duidelijk dat aan de enigheid en grenzeloze eenzaamheid van het menselijk individu niet te tornen viel. De kwaal -liefde genaamd- was een produkt van het verlangen, en legde de eigen noden bloot. De nood om het eigen bloot te delen met een ander eenzaam wezen, en zo samen de eenzaamheid op te heffen.

Zij wist zich ondergedompeld in het vat van Poimondres, een krater vol wijsheid. Ze vroeg zich af of haar gedrag sporen van waanzin vertoonde. Ze vereenzaamde doorheen haar verinnerlijking. Doorheen haar gepeins.
Ze was een kat. Of misschien wel een lynx. Ze genoot van de emoties die zich over haar ontfermden. Zij speelde het spel van de sabeldansende albatros.
Het meest echter snakte zij naar een lichaam. Een onbepaald, ongeslachtelijk lichaam.
Waarom?

Ze had ergens gelezen dat universiteitsprofessoren als ze afknakken , op tournee gaan. Zij speechen Europa rond.
Maar het geven van seminaries was niets voor haar. Ze had het al moeilijk genoeg om haar gedachten te ordenen, laat staan dat ze zou meedelen aan derden.

Ze lag zo'n drieduizend meter onder de vliegroute Schiphol-Toulouse-Tel Aviv. Elk uur passeerde er een vliegtuig, volgepropt met mensen.
Ze was in geen enkele van de steden die het vliegtuig overvloog, geweest.

Ze staarde voor zich uit en liet een boer. Haar mond proefde droog en bitter.
Ze had wel zin in een drankje. Ze kroop uit haar slaapzak en stond recht. Ze ontkurkte een St-Estephe, jaargang 1985 en schonk zich een glas in. Met de rugzak trekken kan ook stijlvol gebeuren. Ze glimlachte terwijl ze het wijnglas tegen het rode avondlicht hield.

Waarin verschillen wij van de Kelten, onze verre voorouders? Zij ontwikkelden ook een cultuur van Bourgondië tot Bohemen. En waarin zijn wij anders dan de Romeinen met hun Julius Cesar: de Sadam Hoessein van de Adriaten…
Vreemd dat ze die gedachten door haar hersens kreeg…
Ze ging zitten en trok haar knieën tot tegen haar kin.
Maha had haar het adres gegeven van El Cito; het dorp in de Apenijnen. Maha…
Ze verdrong aan haar te denken. Ze dronk gulzig en overliep haar reis.

Het vertrek was haar moeilijk gevallen. De digitale cijfers van haar wekkerradio hadden haar niet van deze wereld geleken. En toch was zij het geweest die de avond ervoor besloten had om vroeg in de ochtend, voor de uitlaatgassen de frisse ochtendlust verpestten, te vertrekken. Zuidwaarts.
Ze herinnerde zich de eerste druppels die tikkend in het bad vielen, om dan langzaam over te gaan in een constante straal. Sommigen drinken koffie, zij nam een bad om te ontwaken.
Het ontbijt had haar niet gesmaakt. Ze had zich ziek gevoeld en in haar hoofd was de twijfel baas geweest. Een vurige strijd woedde er tussen vertrekken of een dag uitstellen; wat onherroepelijk een excuus voor afstel zou worden.
Robotmatig had ze verder gedaan, zonder te weten of ze nu wel of niet zou gaan. De tandenborstel werd ingepakt en het kartonnetje met Luxemburg erop, onder de oksel gestoken. En uiteindelijk stond ze te liften.

Ofschoon het niet in haar bedoeling had gelegen Bazel aan te doen, bezocht ze toch het moderne centrum. Ze zocht rust en wipte het Volkenkundig Museum binnen waar ze drie uren ronddoolde tussen etnografsiche kaarten, oude gewaden, geologische vondsten en opgezette vleermuizen. Wat haar vooral aantrok waren de immense -op ware grootte gereconstrueerde- Hause Tambaran of mannenhuizen, zoals die door de Papoua's in Nieuw-Guinea gebouwd worden. Het geheel, zo'n vijftig bij vijftien meter groot, was vakkundig opgetrokken uit dikke palmstammen. Het dak was driehoekig met aan beide uiteinden hoop oplopende punten. Bamboe droeg de bekleding van palmbladeren. In de nok sierden met papegaaieveren getooide maskers. De voorouders loerden mee...
Voor Karen hadden deze constructies dezelfde functie als een tempel bij de Romeinen, of als een hedendaags voetbalstadium. Met in het midden, op de plek van de stip waarop bij aftrap de bal gelegd wordt, een altijd brandend vuurtje, dat zowel de kwade geesten als de muggen buiten houdt.
De Tambaran zijn enkel toegankelijk voor mannen. En voor jonge knapen die er hun initiatie-riten ondergaan.
Karen liet zich wegdrijven op het minimal-music aandoende ritme van het inheemse slagwerk.

Toen werd het voor haar duidelijk: op reis gaan is geen synoniem voor met vakantie gaan. Zij zal zich niet uitgerust te slapen mogen leggen; ze zal zich moe moeten voelen op deze tocht; weggevoerd uit een land dat voor haar een House Tambaran had moeten zijn.

's Avonds tafelde ze op een autovrij pleintje, in het gezelschap van een Zweed en een Maleisiër. Ze verbaasde zich over de gevoelloze nuchterheid waarmee deze twee doktorerende wiskundigen zich uitlieten over sociale aangelegenheden als ongelijkheid en armoede. De beide mannen slaagden er absoluut niet in enig medeleven te uiten met anderen, en wanneer het gesprek omboog naar de verdiensten van het wetenschappelijk denken, werd ook zij weer het buitenbeentje dat emotieve vraagtekens plaatste achter de zogenaamd sprankelende verwezenlijkingen van de moderne fysica en haar technologische nucleaire toepassingen.
Wanneer later een luidruchtige Amerikaanse studente zich bij hun gezelschap voegde, kon Karen niet nalaten dit universitaire trio met hun geloof in de oppermacht van de rede en de beloftvolle toekomst van het Amerikaanse samenlevingsmodel, de opmerking voor te schotelen dat voor haar, de Westerse mens- en in het bijzonder de Amerikaan-, toonbeeld is van een intuïtieloos wezen dat lijdt aan een gebrek aan zelfreflexie.
Als de jongedame over haar, gedrapeerd in een afgrijselijk roodblauwgestreepte salopet- er ontbraken enkel wat sterretjes om het obsolete te onderlijnen- haar antwoordde dat ze dat aan haar moeder zou verder vertellen, glimlachte Karen meelijwekkend en droop af.

Het verdere verloop van de avond sloot ze zich van verbale communicatie af en luisterde naar de Don Quichotte-suite van Telemann. Haar walkman was haar meest trouwe metgezel...

4.

Ze verliet Bazel en spoorde naar Zurich. Naast haar op de gammele trein, zat een bedeesde punk die haar aanvankelijk argwanig bekeek, maar eens zij tegen hem praatte, verscheen er een glimlach op zijn lippen.
Ze had zin een causerie te openen over de deugden en het hellevuur der eenzaamheid, maar bedacht zich. Hij vertelde haar welke straten zij moest nemen om bepaalde cafés te bereiken- schijnbaar in de overtuiging dat zijn smaak ook de hare moest zijn.

Wanneer zij zich in de overvolle stationshall begaf en langs alle kanten getorpedeerd werd met viertalige speakerinnen wiens fluitende stemmen eindeloos weergalmden, bemerkte zij de punk met zijn liefje. Ze omhelsden en zoenden mekaar, met die bruute tederheid die punks eigen is.
Karen verwijderde zich zo snel mogelijk. Weer voelde ze zich getroffen in het diepst van haar zieleleven, wanneer geliefden in haar omgeving uiting gaven van een zaligheid die haar onbekend was. Tegelijk troostte ze zich door vast te stellen gelijk te hebben gehad niet al teveel over haarzelf te hebben verteld aan deze kerel met-de-eeuwige-zwarte jekker.

Even waagde ze het door het stadscentrum te wandelen en net als alle anderen te kijken naar de glazen kasten die op de stoep van menig boulevard zijn neergeplant en waarin honderden uurwerken en juwelen met de venijnigheid van een ekster geëtaleerd worden.
Nee, dit is niet wat ze zocht. Ze wist wel: eigenlijk zocht ze niets. Maar ze was nog wel zo schrander te weten wanneer ze iets absoluut niet wou vinden. En Zurich stootte haar af. Zij moest hier weg.
Aanvankelijk probeerde ze uit de stad weg te liften, maar om 13u04 spoorde ze naar Milaan.

5.

Een overvol coupé. Het eerste contact met een Italiaan was eerder bedroevend en niet van die aard haar onrustige gedrevenheid te bedaren. Telkens wanneer de trein stilstond, begon de man te jammeren en te zuchten. Toch schatte zij hem niet ouder dan vijfendertig.
Er bevonden zich nog twee Zwitsere meiden in het kleine coupé. Ze lazen elk een magazine en schonken geen aandacht aan de klagende Italiaan. Gelijk hadden ze.
Karen deed haar schoenen uit en legde haar voeten op de bank, zo'n halve meter naast de nors kijkende zuiderling. Plots nam hij haar voeten vast en duwde ze van de bank. Stonken haar sokken echt zo hard? Of wou hij enkel tonen dat met hem niet te spotten viel...
Wanneer zij even later Isidore Ducasse's Chants de Maldoror (in originele versie) naast zich neerlegde, grabbelde hij het boek en begon erin te lezen, in een poging zijn vervelende leegte op te vullen.
Helaas, het werk was, zoals zij heimelijk voorspeld had, niet aan hem besteed. Met een klap smakte hij het boek naast haar, onbegrijpend en meewarig schuddend met zijn hoofd.
Veel leuker klonken Karen de fijne kinderstemmetjes uit het aangrenzende coupé in de oren. Er werd zelfs een versie van Singing in the Rain ter ore gebracht.

Net voor de grens stapten de Zwitserse meiden uit. Voor Karen dé gelegenheid om van compartiment te veranderen. Een gitaarspeler werd haar nieuwe reisgenoot. Zijn ogen staarden haar vriendelijk, ietwat berustend aan. Hij was ongetwijfeld stoned.
Per trein was ze door het hart van de Alpen gedrongen. Een duistere tocht doorheen een tochtige schacht. Met de bruutheid van een kardinaal penetreerden menselijke machines in granieten eeuwigheid. En in deze slingerende adder, had zij tijdelijk gehuisd. Toen besefte dat de hele planeet haar thuis was. En dat ze eender waar haar wezenlijke aard kon doorgronden.
Ze werd geboren de dag dat de winter begon. Maar toen de adder spoorslags uit de tunnel sidderde, en de Alpen noordelijk achter haar lagen, wist zij dat de lente doorheen haar aders schuurde. Tweeëntwintig jaren had ze er over moeten doen opdat de winter zou wijken...

Al moet ze nu de nacht valt, wel kou lijden. Maar ze was getraind en gewend aan het rillend instappen in een leeg en onderkoeld bed. Ze kroop opnieuw de slaapzak in en bracht zichzelf snel in embryohouding en wachtte tot haar lichaam weer uitgerokken werd en zich eindelijk ontspande.
Het was niet altijd leuk geweest zich van iedereen af te zonderen. Maar ja, daar had ze voor gekozen. Op dezelfde manier als Jezus zich profeet wou weten: met een op hol geslagen hoofd.

Ze had vaker de geur van een schede aan haar vingers geproefd dan de smaak van sperma aan haar lippen. Beklijvende herinneringen waren het geweest; parels van vleselijke communicatie.

Ze sloot de oogleden en kreeg het smalle en frisse gelaat van Maha onder ogen.
Maha was de lichtheid zelve. Met haar sluikse door de zon vergeelde haren, haar lichtbruine ogen en een ietwat gespierde en te lange hals, leek ze helemaal niet op een Venetiaanse. Ook haar huid was veel te blank. Toch schuurde er onderhuids zuiders temperamentvol bloed door haar aders.

Ze was violiste. Op een wijze die de stoutste romantici niet meer voor bestaande houden. Elke dag stond ze op een met zonovergoten marktplein en speelde enkele sonates van Puccini. Met haar fijne, lenige vingers- waarvan de nagels opvielen door het vakkundig aangebrachte laagje doorschijnend vernis- betokkelde ze de snaren als waren het verwanten die haar nauw aan de boezem lag. Ze was dan ook gerijpt in een familie van virtuozen.
Het was Maha die Karen geleid had doorheen een slapende stad. Zij vervoerde haar, en beroerde zodanig haar sensualiteit.

Ze bezochten een kapel, de zoveelste. Er hingen enkele reprodukties van wereldberoemde werken. Karens ogen dwaalden van Michelangelo's Laatste Avondmaal naar Maha die ingetogen en met opgeheven kin tuurde naar dat mysterieuze werk. Was het verliefdheid dat Karen voor haar voelde? Of gewoon lust...
Waren het de apostelen die het spel leidden, of wist Christus dat het nakende einde hem eeuwigheid zou schenken en zette hij hen daarom nog meer onder druk?

Maha volgde de uitleg van een Italiaanse gidse en stoorde Karen met erudiete opmerkingen. Karen had Maha's woorden willen ontvangen als een coïtusklaar corpus. Ze gaf het tableau-kijken op en viseerde opnieuw de verfijnde opwaartse golvingen in de lenden en armen van haar Italiaanse gezellin.

Even later liepen ze in een schaduwrijke straat die er verlaten bijlag. Mijn god, wat stapte Maha snel.
Karen besloot om intiem te worden. Ze hoorde zichzelf zeggen: "Liefde is van iemand houden zodat je je kan geven met je hele ziel".
Ze bespioneerde Maha, wachtend op haar repliek.
"Zielen bestaan niet." Maha's antwoord klonk haar ietwat bitsig.
"Je kan toch niet ongevoelig zijn voor die machten die boven je staan en die je het leven schonken."
Maha lachtte.
"Niets staat boven mij, tenzij de zon."
"En wie maakte de zon?" wou Karen weten. "Toch de paus niet..." Haar gegrinnik verborg een geïrriteerdheid.
"Ik ben katholiek, maar niet kerkelijk." zei Maha zakelijk.
Ze dwaalden af. Karen wou over relaties praten, en niet over kloosters. De lage landen waren een klooster, met hier en daar een dancing als oord van verderf. En daar was ze uit weggetrokken.
"Katholieken willen trouwen en zich aan één partner binden."
Op de man af, en even naar Maha's uitstulpende borsten glurend, bracht Karen het gesprek op persoonlijkere sporen.
Doch Maha gunde haar geen blik en antwoordde ijskoud:
"Je moet sterk zijn om meer dan één intimiteit tegelijk te beleven."
Was Karen nummer twee? Ze wou zekerheid, voor ze haar lust voor Maha zou blootgeven. Het gesprek windde haar op.
"Waarom?" Ze klonk opdringerig. Te opdringerig.
"Hou jij van ontgoochelingen of afscheid nemen?"
Even gleden Maha's bruine ogen met diepe en majestueuze blik over Karens bezweette gelaat.
Die zuiderse hitte tastte haar spitsvondigheid aan!
Ze voelde de angst om die avond weer anoniem in een herberg tussen vreemde meiden te moeten slapen, opkomen.

Toch hadden ze die nacht gezeten aan de waterlijn van het Lido gekeken naar de dolle deining van de gewelfde golven. De strenge en bitter-zoute zeelucht prikkelde hun kelen. En hun zinnen. Ze waren de gevangenen van een aroma dat de geniepige geur van sardienen aandikte met het witte gevaar van vrouwemelk.
Niets is minder onschadelijk dan vrouwemelk. Zelfs de vissen geraken uit hun circulaire doen als ze in van vrouwemelk doordrongen strandwater vertoeven.

Er was het maanlicht dat deze nevelloze zomernacht met een glimlach bewaakte.
Er was de geur geweest van een nacht die niet erotisch was -geen enkele nacht is dat- maar die alle attrributen bijeenbracht opdat erotiek kon ontbranden.
De horizon werd verlegd naar de einder van hun lichaam. De verticaliteit van hun rechtopzittende gestalten vervloeide met de strakke oost-west-pool van het warme en lome zandstrand. Hier bond elke sluwheid haar duivels in.

Heel even werden hun kleverig vingerspel en hun dwalingen vermengd met de schreeuw van een verdwaalde nachtvogel.
Dan besprong ruimtelijke tweevoud hun bezweette lichamen en bleef er enkel speeksel, spinnen en satan.

Die nacht, de ochtend erop tot aan de middagstond, was Karen vervuld van tintelende momenten, spuiende emoties; het gevolg van een gedreven samenzijn. Toen werd het voor Maha tijd om deze extase als een herinnering te beeldhouwen.

Nochtans had Karen de wens uitgesproken dat Maha bij haar zou blijven. Maar Maha beitelde reeds aan haar afscheid en dat deed bij Karen het vermoeden reizen dat ze zich nooit de kans had willen geven om bij Karen te blijven. Het afscheid met Maha was dan ook koel geweest. Een flauw handdrukje, en dat terwijl Karen nog wel haar mond had willen aanbieden.
En een laconiek en passieloos: "Waarschijnlijk zien we mekaar nooit meer weer. Ik ga terug naar mijn dorp."

Terwijl Maha haar hand opstak en haar boezem in haar T-shirt ritmisch met de zee meedeinde, verliet ze de plage, keek niet meer achterom en deed alsof ze gehaast was.
Karen wist dat Maha's dorp El Cito heette. Dat had ze haar de avond ervoor verteld.
Moest Karen zich nu schuldig achten omdat zij niet de kracht bezat zich te binden, zich een lichaam te veroveren dat haar ruimte blijvend wou betreden?
Kon zij zich nog verder onttrokken voelen aan haar lot? Of was het juist haar lot steeds datgene wat ze wou en diegene waarnaar ze smachtend verlangde, op te geven omdat het uiteindelijk toch niet te beklijven was...
En was haar levensweg een tocht die haar voerde naar fantastische rijken waar brokstukken en ruïnes van pilaren, getuigden van een gewezen rijkdom, die zij nooit empatisch mocht bevoelen en de hare maken?

Zo ook had Mara haar benaderd, omheen haar persoon gedanst, haar psyche betroeteld en tot slot haar zadel bestegen. Om dan weer af te stijgen, en kalm, onverstroorbaar oeverloos verder te stromen.

Karen kwam weer recht en goot haar glas bij.
Ze zuchtte.
Toen ze haar flat in de lage landen verliet, stonden fluitjeskruid, witte dovenetel, datura -ze had hem zelf geplant- en sommige varens in bloei. En een witte haag van bereklauw, vijftig meter lang en drie meter breed, omzoomde de weg waarlangs ze had staan liften.
Nee! Ze vocht tegen haar afkomst.
Ze schonk de laatste wijn in en sloot de ogen.

5.
Het kon op een donderdag zijn geweest. Misschien zelfs wel de dertiende. Maar eigenlijk kan alleen met zekerheid gezegd worden dat het in de namiddag gebeurde. Iets uitmaken doet een verdere bepaling niet.

Haar gedachten waren in de roes van het stappen, afgedreven naar filosofische bespiegelingen. Tot ze in een dreef een silhouet bemerkte, aan de rand van het aangeplante bos. Aan de grootte te zien, kon het enkel een gems zijn.
Erover wakend geen dode twijgen te laten kraken, opdat het dier niet schichtig zou wegrennen, naderde ze totdat ze op vrij korte afstand de zelfzekere bewegingen van de gems kon waarnemen.

Het dier was toe aan een vieruurtje, en deed zich tegoed aan het verse gras. Met hier en daar de halmen van wat vingerhoedskruid, vermoedelijk voor de smaak. Haar pels was beige, met grijze plekken. De hoeven zakten tot aan de enkels in modderig zand.
Met korte, zelfzekere snokjes trok ze het voedsel uit de grond.

Het plotseling opzetten van een briesje verraadde haar aanwezigheid. De présence van een mens...
De gems hield dadelijk op met eten en stak haar gespierde hals en hoofd uitdagend de lucht in. Ze keek in Karens richting. En zag haar. Want Karen was niet verscholen.
De gems moet zich verrast gevoeld hebben door deze gluurder en verkoos het aangrenzende kurkeikenbos in te rennen.

Karen had geen besluit genomen, maar had de grond onder haar voeten voelen wegschuiven, wanneer ze rennend de achtervolging inzette. Iets deed haar dit gewei-loze wezen volgen. Ze wist dat ze verstoten moest zijn geworden, door seksgenoten.

Ditmaal zou de gems Karen verrassen. Ze stond haar aan te kijken, terwijl Karen zich zwaar hijgend door een frambozestruik wroette, haar vrijmakend voor de aanblik van een tra.
De gems stond middenin een heksekring. Wat vooral opviel was een voorwerp, dat zich op een plat stuk van haar schedel bevond. Het was een blinkend ivoorkleurig ei.
Het was toen dat de gems tegen Karen begon te spreken.

-"Ik dank je me gevolgd te hebben."
Karen was danig geschrokken en stotterde:
-"Waarom praat je? Hoe heet je?"
-"Ik draag duizend namen, maar noem mij maar Mercurius."
Er viel een stilte. Het dier had een zware stem die diep uit haar lichaam leek te komen.
-"Ik ken je geest, je ziel en je wensen. Je bent op zoek naar de onschuld. Vind haar!...Dat is de raad die ik je geven mag. Voorts moet je je schuldig leven als bijbels kind dragen.'
-'Bijbels kind...'murmelde Karen; totaal ontdaan van wat er gebeurde.
-"God gaf volgens Genesis het dier aan de mens opdat deze zou kunnen heersen. Ziedaar een domheid die wij dieren nimmer vergeten en vergeven kunnen."
-"Maar dat is toch een fabel!' sputterde Karen tegen, zich plots weer een denkend wezen voelend. 'Er is geen gezond mens die daar nog geloof aan hecht."
-"En waarom worden er dan evers en herten gekweekt? Toch voor de jacht! Met tientallen worden er neergeschoten. Op enkele dagen wordt een hele gemeenschap tot een minimum aantal geliquideerd. Net genoeg blijven er over opdat vier seizoenen verder opnieuw gejaagd kan worden."
De gems werd venijnig...
- "Laat ons ons milieu. Kom in onze wouden wandelen, pluk er vruchten maar vernietig geen cultuur. Daartoe heb je 't recht niet!"
Karen wist dat de gems geen onwaarheden sprak. Toch kon ze zich niet geviseerd voelen. Want dat zou immers betekenen dat ook zij schuld zou bezitten, en bekennen.
De gems moet Karens gedachten op de één of andere manier hebben kunnen raden. Innerlijk kende het een groot plezier, om zo'n idealiste als Karen met woorden het zwijgen op te leggen."

Verslagen en verdrietig, draaide Karen zich om. Haast beschaamd en zich ervan bewust dat de gems haar gelokt had, en verleid tot een gesprek om haar dan het deksel op de neus te geven.

Toch was ze nog genoeg denkend wezen en wou ze nog iets te weten komen van de gems.
-"Waar vind ik de onschuld? Wie is de onschuld? Een Zij...of een Hij? Zeg het mij, voordat je verdwijnt..."
De gems knikte, boog door haar achterste poten, draaide om een denkbeeldige as en wipte machtig elegant over een struik. Alvorens helemaal door het groen opgeslokt te worden, keerde ze eenmaal het hoofd en sprak een laatste maal:

-"Zij...is lenig, zij springt gezwind, zij loopt en beweegt zich dansend...En vooral: zij- de onschuld- maakt muziek en praat niet!"
Hierna ritselden de heesters een laatste maal.

Karen was zeker dat ze getuige was geweest van haar eigen verloren gegane onschuld...
Zwakte dus. Maar dat ze uiteindelijk gefaald had om haar leven in die vorm te gieten, die ze zelf wou… Al wat haar bleef waren poëtische momenten. En die...die kon ze niet onder woorden brengen...

De dag erop is ze de sporen van het beest gaan opzoeken. Nergens vond ze ook maar de minste afdruk in de grond...
Ach, wat bleef er haar om nog van te houden? De eigen kwetsbaarheid?

++++
De zon was heloranje en verdrong langzaam de ochtendnevel. Honderden dauwdruppeltjes fonkelden tussen de zilvergesponnen draden van menig spinneweb. De schaduwen van de huisjes lagen languit over de flanken gespreid. Uit het dal loste de laatste mist op.
Een vreemde westenwind speelde fluit tussen de steegjes van El Cito, de in laat-Romeinse stijl opgetrokken nederzetting.

Padre stond, als elke dag, met de zon op. Ze ademde de ijle ochtendlucht, genoot van het in alle rust oplichtende panorama en droeg haar emmer langs het schapepad naar de afvalhooop. Daar kapte ze zijn faeces over de blikjes cola en de kartonnen verpakkingen van allerhande huishoudprodukten. Als om god te danken voor dit rustige oord, bezonk de pater in een korte devotie.
Geladen met ruimte-emoties en een zo goed als lege emmer, keerde ze daarop op zijn schreden terug en groette een medebewoonster, die ook haar emmertje ging luchten.
"Bonjorno Padre."
"Ciao Emma."
De pater ging tussen de huisjes in, door smalle steegjes, waar nimmer een wagen komen kan, en stapte de kerk binnen.
Ze ontdeed zich van zijn gewaad. Onder zijn rok droeg ze een slip. Zijn hand gleed tussen het elastiekje en zijn huid naar het geslachtsdeel. De middelvinger klemde zich tussen de grote schaamlippen. Padre herbergde haar geheim.

Vanuit haar slaapzak keek Karen neer op El Cito: altitude 827 meter. Langzaam naderde Gemma, in het gezelschap van zo'n hondervijftig schapen, de top van de heuvel waarop Karen bivakeerde.
Onder de hoede van Kane, een oude wit-gevlekte herdershond, dreef Gemma de bleirende dieren naar het hoogste punt, waar ze allen tot aan de middaghitte zouden blijven.
Ze begroette Karen met een open glimlach. Haar getaande huid was verrimpeld; onder haar neus bewoog een fijn zwart snorretje. Ze deed Karen denken aan het oude wijf onder de fontein in Milaan.

Karen wierp haar spulletjes op een hoop en daalde langs het schapepad naar de dorpskern. Ze keek over de afgesleten, handgebakken dakpannen: een geometrie van terracotta.
Geen sterveling was er te bespeuren op het centrale plein. Ze stapte op de kerk toe. Het gebouw bleek toegankelijk.
Karen sloot en vergrendelde de stalen deur achter zich en tastte met haar handen langs de kale muren van een kleine hall en wachtte tot haar ogen gewend waren aan de duisternis van deze afgesloten ruimte.
Daarop opende ze de middendeur die uitgaf op de grote, centrale ruimte. Aan elke kant stonden twee witte marmeren pilaren, waarop het donkerbruine dakgebinte rustte. Tussen de pilaren waren zeven rijen banken geplaatst, waarop de preekboeken lagen. Achteraan bevond zich een enorm kruis; zo'n drie meter hoog. Gemaakt uit lege luciferdoosjes, en daarna gevernist.
Opzij, links van de ingang, was een zware, middeleeuwse gesculpteerde kast geplaatst. Tot slot stond rechts vooraan het altaar. Met erachter een houten trap, die nergens heen draaide.
Voor en naast het altaar rook het naar gigember en patchouli. Zeven vergulde kandelaars droegen elk een dikke, gele brandende toorts.
Karen liep door het kaal-aanvoelende interieur en ging op de voorste bank staan. Ze plaatste haar handen in trechtervorm, bracht hen aan haar lippen en riep: Maha!

Zes maal weergalmde haar kreet door de kerk. Net toen ze nogmaals wou roepen, verscheen Padre achter het altaar. Ze keek Karen onaangeroerd aan.
"Hier zijn geen kluizenaars meer. Keer terug van waar je komt, vreemdelinge."
Karen voelde zich heel even beschaamd, maar dan kropen er woorden door haar gedachten. En automatisch sprak ze:
"Je bent niet wie je je voordoet. Waarom toon je niet wie Padre eigenlijk is... "
"Niemand heeft daar belang bij..." antwoordde Padre haar.
"De waarheid heeft er belang bij..."repliceerde Karen. Ze voelde zich erg opgewonden worden. "De waarheid mag onthuld worden. Jij, Maha, bent een Androgyn!"
Padre wankelde even. Zijn imago was doorprikt.
"Waag het niet die woorden in het bijzijn van anderen uit te spreken... jij satansdochter..." prevelde ze met half gesloten lippen.
Karen sprong lenig als een lynx op Padre toe en verscheurde diens bovenrok.
Padre stapte achteruit.
"Ik wil je geslacht zien!" hoorde Karen zichzelf schreeuwen. En weer sprong ze.
Padre glipte bijtijds weg achter het altaar en nam een zilveren Christusbeeld in beide handen.
"Dwing me niet tot schennis van dit heiligdom" sprak ze Karen kordaat toe.
Het zeventig centimeter grote beeld werd tot hoofdhoogte geheven.
Karen brulde, greep een vergulde kandelaar, smeet de toorts op de grond en sloeg in de richting van Padre.
Deze weerde de slag af. Het geluid van botsende metalen echoode in de kerk.
In de verte, op een heuveltop, jankte Kane, de herdershond.
"Jouw dwaasheid is groter dan welke waarheid ook." schreeuwde Padre haar toe.
Zij maakte van een onoplettendheid gebruik om nogmaals uit te halen. Padre struikelde.
Toen trok Karen snel zijn onderrok aan flarden. Aangelokt door de geur van het geslacht, smeet ze haar wapen weg en besprong Padre.
Inmiddels had de gevallen toorts het purperrood vloerkleed in brand gezet, waardoor in weinig tijd de banken vlam vatten en sommige vlammen het gebinte bereikten.

Op de rug liggend, keek Maha/Padre naar de vlammenzee. Karen zag de vurige gloed weerspiegelen in haar pupillen.
Ze spande nogmaals haar lichaam met de bedoeling op Maha te springen.
Plots voelde zij een doffe klap langs achteren.
Het was de klokkeluider die Padre ter hulp kwam en een crucifix diep in Karens rug boorde. Het gekraak van wervels mengde zich met het kraken van de neerstortende balken.

De kerk brandde helemaal uit.
Karen werd begraven net buiten het dorp, op het romeinse kerkhof. Twee jaren zou ze er rusten, waarna haar beenderen opgegraven werden en in de vergeetput van een kleine kapel gedeponeerd; bij zovele andere skeletten, die haar door de eeuwen heen waren voorafgegaan.

Op haar zerk stond als grafschrift:

Deze vreemdeling had een stem
Maar droeg geen boodschap,
Geen huis werd haar thuis.
Geen geliefde haar liefde.

13.

De droom had haar diets gemaakt dat haar reis voltrokken was. Verder gaan had geen zin meer.

Karen kon de kluizenaar in haar zoveel tarten als ze wou. Steeds zou ze met verlangens blijven zitten die noch oplosbaar, noch onoplosbaar zijn... Ze had haar Tambaran hervonden: in zichzelf. Vluchten voor haar gevoelens, was zinloos.

Ze kroop uit haar slaapzak en luisterde naar het zoemen van de wind. Uit een bron vielen druppels tikkend op het rosse gras. Ze moest voor het eerst sedert haar vertrek, terugdenken aan haar flat. Ze voelde zich sterk genoeg om naar die digitale werkelijkheid terug te keren.


(c) 2010 - All rights reserved

Print this page